GSD-1aInleiding

Glucose-6-fosfatase deficiëntie is een zogenoemde glycogeenstapelingsziekte. Dit is een groep van ziekten waarbij de afbraak of opbouw van Glycogeen verstoord is. De Engelse naam van deze ziekten is Glycogen Storage Diseases, afgekort GSD, waarvan er een tiental types zijn. Glucose-6-fosfatase deficiëntie is type 1 en wordt dus meestal aangeduid met GSD-1.
De eerste arts die een GSD patiënt beschreef, was de Nederlandse kinderarts Van Creveld. In 1928 gaf hij een lezing 'Over een bijzondere stoornis in de koolhydraatstofwisseling in den kinderleeftijd'. Later bleek dat het bij zijn patiënt om GSD-3 ging. 
Een jaar later verscheen het eerste rapport over GSD-1 door Von Gierke. De ziekte wordt daarom ook wel genoemd naar deze Duitse arts, als de ziekte van Von Gierke. In 1952 was GSD-1 de eerste Stofwisselingsziekte waarvan het onderliggende enzymdefect werd aangetoond. In jaren '60 van de vorige eeuw werd duidelijk dat er verschillende subtypen van de ziekte zijn.

Koolhydraten (suikers) zijn belangrijk voor de mens als brandstof (energiebron) of als hulpstof bij de opbouw van weefsels. Met name de hersenen zijn sterk afhankelijk van de hoeveelheid suiker in het bloed, daarom is het belangrijk dat de suikerspiegel in het bloed niet te laag wordt. Het lichaam zorgt op een aantal manieren dat de suikervoorraad op peil blijft: koolhydraten worden via de darmen uit de voeding gehaald. Voor een deel komen ze rechtstreeks als Glucose in het bloed, voor een deel worden ze opgeslagen in de vorm van glycogeen. Dat is een polysaccharide (zie kader) die door het lichaam wordt gemaakt en vervolgens wordt opgeslagen. Zo ontstaat een energievoorraad die kan worden benut als het suikerpeil in het bloed daalt. De grootste opslag van glycogeen vindt plaats in de lever. Daarnaast wordt het opgeslagen in de spieren. 
Als een tijdje na de maaltijd een grote inspanning geleverd moet worden waarbij veel energie nodig is (bijvoorbeeld sporten), dan kan het glycogeen worden afgebroken tot glucose om het suikergehalte in het bloed op peil te houden. Als dat niet voldoende is, kan het lichaam "nieuwe" glucose maken uit niet-koolhydraten, zoals vetten en eiwitten. Dat proces heet 'gluconeogenese'.(betekent letterlijk “glucose-nieuw-vorming”).
Bij de verschillende omzettingen van de koolhydraten gebruikt het lichaam een groot aantal enzymen. Bij het ontbreken van een bepaald Enzym kunnen er klachten optreden ten gevolge van de ophoping van glycogeen of juist een tekort van een ander koolhydraat.
Koolhydraten komen in verschillende vormen in de voeding voor. Alleen de eenvoudigste vorm (glucose) kan direct in het bloed worden opgenomen. Andere soorten koolhydraten moeten  eerst worden omgezet in glucose of glycogeen.

Monosacchariden 
Dit zijn enkelvoudige suikers ("mono" betekent één). Het belangrijkste monosaccharide voor de mens is glucose ("glycos" is het Griekse woord voor suiker). Glucose wordt rechtstreeks gebruikt als energiebron voor een heleboel organen: bijvoorbeeld de hersenen en de spieren. Fructose, is een iets anders gevormde monosaccharide, dat voorkomt in fruit (vruchtensuiker). galactose is een monosaccharide, dat gebonden aan glucose, wordt aangetroffen in melk als lactose (melksuiker). Lactose noemt men vanwege de koppeling aan glucose een disaccharide (zie hieronder).

Disacchariden
Dit zijn suikers opgebouwd uit twee monosacchariden. ("di" staat voor twee) Naast lactose zijn maltose en sucrose voorbeelden van disacchariden. Maltose (moutsuiker) bestaat uit twee glucosemoleculen. Sucrose (rietsuiker) bestaat uit een fructosemolecuul en een glucosemolecuul.

Polysacchariden
In brood, pasta en aardappelen zit zetmeel; dit is gemaakt van een groot aantal glucosemoleculen aan elkaar. Zetmeel is een polysaccharide ("polys" betekent veel); een meervoudig suiker. Hiervan kan het lichaam zelf verschillende nieuwe suikers maken.

Glycogeen
Een overschot aan koolhydraten slaat het lichaam op als glycogeen, een polysaccharide. Glycogeen is een lange keten van glucosemoleculen, met een heleboel vertakkingen.

Het defecte enzym bij GSD-1
In 1952 werd vastgesteld dat GSD-1 wordt veroorzaakt door een gebrek aan activiteit van het enzym glucose-6-fosfatase (G6Pase). Dat enzym speelt een centrale rol in de glycogeenafbraak en in de vorming van glucose uit vetten en eiwitten. Het enzym maakt deel uit van een complexer geheel, het G6Pase systeem. Hoewel dit systeem inmiddels gedeeltelijk ontrafeld is, blijft er nog veel onduidelijk over de precieze werking ervan. Wel is duidelijk dat het bestaat uit het eigenlijke G6Pase en een transportenzym, G6P translocase. Een defect in G6Pase veroorzaakt GSD-1a (klassieke GSD-1) en een defect in G6P translocase veroorzaakt GSD-1 type b. Van beide is de locatie van het bijbehorende gen bekend.
Vroeger werd ook nog een type c onderscheiden, maar DNA onderzoek heeft uitgewezen dat dit type door hetzelfde genetische defect wordt veroorzaakt als type b.

Zeldzaamheid
GSD-1 is een zeldzame ziekte, die naar schatting voorkomt bij 1 op de 100.000 nieuwgeboren kinderen. In Nederland worden dus per jaar één à twee kinderen met deze ziekte geboren.

Andere glycogeenstapelingsziekten
Naast GSD-1 zijn er nog tien andere glycogeenstapelingsziekten. Net als bij GSD-1 is er vaak de naam van een arts aan verbonden die de ziekte als eerste heeft ontdekt, of een belangrijke mijlpaal in de kennis over de ziekte heeft bereikt. Hieronder worden alle glycogeenstapelingsziekten opgesomd, met de naam van de arts waarnaar ze zijn genoemd. Ze kunnen worden onderverdeeld in ziekten waarbij voornamelijk de spieren zijn aangedaan en ziekten waarbij zowel de lever als de spieren zijn aangedaan.

Glycogeenstapelingsziekten waarbij voornamelijk de spieren zijn aangedaan:
GSD-2 (Pompe)
GSD-5 (McArdle)
GSD-7 (Tarui)
Glycogeenstapelingsziekten waarbij zowel de lever en in een aantal ziekten ook de spieren kunnen zijn aangedaan:
GSD-1 (Von Gierke)
GSD-3 (Cori-Forbes)
GSD-4 (Andersen)
GSD-6 (Hers)
GSD-9 
GSD-0 
GSD-11 (Fanconi-Bickel)